David versus Goliat


Uit de rijen van de Filistijnen kwam een kampvechter naar voren, Goliat, afkomstig uit Gat. Hij was bijna drie meter lang. Hij had een bronzen helm op zijn hoofd en droeg een borstpantser van schubben dat ongeveer vijftig kilo woog. Bronzen platen bedekten zijn benen en een bronzen kromzwaard hing over zijn schouder. De schacht van zijn lans leek wel een boom uit een weefgetouw en de ijzeren punt woog ongeveer zes kilo. Een schilddrager liep voor hem uit.

Hij bleef in het dal staan en riep naar de linies van de Israëlieten: “Waarom zouden jullie optrekken en slag leveren? Ik vertegenwoordig immers de Filistijnen en jullie zijn maar dienaren van Saul! Kies iemand van jullie uit en laat hij hier beneden met mij vechten. Als hij mij aankan en mij verslaat, zullen wij jullie onderdanen zijn. Maar als ik hem aankan en hem versla, zullen jullie onze onderdanen zijn en ons dienen. Vandaag,” zo vervolgde de Filistijn, “daag ik de slagorden van de Israëlieten uit: stuur mij iemand voor een tweegevecht!” Op het horen van die woorden werden Saul en alle Israëlieten vreselijk bang. Zo stelde de Filistijn zich veertig dagen lang elke ochtend en avond gevechtsklaar op. …

“Ga,” zei Saul tegen David. “De Heer zal je helpen.” Toen hielp hij David in zijn wapenrusting; hij zette hem een bronzen helm op en deed hem een borstpantser aan. Tenslotte gordde David zijn zwaard over zijn uitrusting en probeerde te lopen, want hij was er niet in geoefend. “Ik kan er niet in lopen,” zei David tegen Saul, “ik ben er niet in geoefend.” Hij trok alles weer uit, pakte zijn stok, zocht in de beek vijf gladde stenen uit en stopte ze in zijn herderstas. Toen ging hij met zijn slinger in de hand op de Filistijn af.

Voorafgegaan door zijn schilddrager naderde de Filistijn David dichter en dichter. Toen hij David van top tot teen opnam, kreeg hij minachting voor hem, omdat hij nog een jongen was met een blozend gezicht en een gaaf uiterlijk. “Ben ik soms een hond, dat je met een stok op mij afkomt?” zei de Filistijn. En hij vervloekte David in naam van zijn goden. “Kom maar op,” riep hij David toe, “dan zal ik je vlees aan de aasgieren en de roofdieren geven!”

“U komt op me af vertrouwend op zwaard, lans en kromzwaard,” antwoordde David. “Maar ik kom op u af vertrouwend op de almachtige Heer, de God van de slagorden van Israël. U hebt hem uitgedaagd, maar op deze dag zal hij u in mijn macht geven. Ik zal u neerslaan en u het hoofd afhouwen. Op deze dag zal ik de lijken van het Filistijnse leger aan de aasgieren en de wilde dieren geven. Dan zal heel de aarde weten dat Israël een God heeft en heel deze menigte zal weten dat de Heer voor de overwinning geen zwaard en lans nodig heeft. Het gaat hier om de Heer; het is zijn strijd. Hij heeft jullie al in onze macht gegeven.”

Toen de Filistijn tot de aanval overging en al dichterbij kwam, snelde David op hem toe en ging tot de tegenaanval over. Hij stak zijn hand in de tas, nam er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn zo hard tegen het voorhoofd dat de steen erin doordrong en de Filistijn voorover op de grond viel. David overwon de Filistijn, hij won met slinger en steen; dodelijk trof hij de Filistijn, een zwaard had hij niet nodig. Snel liep hij op de Filistijn toe, ging bij hem staan, trok het zwaard van de Filistijn uit de schede en gaf hem de genadeslag door hem het hoofd af te slaan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten