God laat de overmoedige Antiochus IV levend wegrotten


In die tijd moest Antiochus uit Perzië wegvluchten. … Razend van woede vatte hij het plan op om de Judeeërs te laten boeten voor de vernedering die hem was aangedaan door het volk dat hem op de vlucht had gejaagd. Hij gaf zijn wagenmenner daarom het bevel om zonder onderbreking door te rijden en de weg zo snel mogelijk af te leggen.

Maar het vonnis van de hemel haalde hem in. In zijn trots had hij gezegd: “Zodra ik in Jeruzalem ben , maak ik van die stad een begraafplaats van Judeeërs.” De Heer die alles ziet, de God van Israël, sloeg hem met een ongeneeslijke en onbekende kwaal. Want nauwelijks had hij die woorden gezegd of hij kreeg in zijn ingewanden een gruwelijke pijn en voelde een hevig inwendig lijden.

Dat was zijn verdiende loon, omdat hij anderen met allerlei doortrapte folteringen in de ingewanden had gepijnigd. Toch volhardde hij in zijn overmoed. Van trots vervuld spuwde hij in zijn woede vuur en vlam tegen de Judeeërs en beval nog sneller te rijden. Terwijl ze met onstuimige vaart voortreden, viel hij opeens van de wagen en werd zo ongelukkig tegen de grond gesmakt, dat al zijn ledematen ontzet waren. De man die zoëven nog in zijn bovenmenselijke verwaandheid gemeend had de golven van de zee te kunnen bevelen en zich verbeeld had hoge bergen op een schaal te kunnen wegen, moest nu van de grond worden opgeraapt en in een draagstoel worden gezet.

Zo was hij een sprekend bewijs van Gods macht. Het werd zo erg met hem dat de wormen uit zijn ogen kropen en dat onder vreselijke pijnen het vlees in stukken van zijn levend lichaam afviel. Zijn rottende lichaam verspreidde zo'n stank dat heel het leger er last van had. Bij de man die pas nog gemeend had de sterren van de hemelen te kunnen grijpen, kon niemand het meer uithouden door de ondraaglijke stank.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten