Jehu spant zich in voor de zaak van de Heer


Toen Jehu op weg was naar Samaria en zich bij Bet-Eked bevond, een trefpunt van herders, liep hij de verwanten van koning Achazja van Juda tegen het lijf. “Wie bent u?” vroeg Jehu. “We zijn verwanten van koning Achazja,” antwoordden zij. “We gaan een bezoek brengen aan onze neven, in het bijzonder aan de zonen van de vorstin.” “Grijp hen levend!” beval Jehu. Ze werden gegrepen, onthoofd en in de put van Bet-Eked gegooid. Het waren tweeënveertig man; geen van hen overleefde het.

Jehu vervolgde zijn weg en kwam Jonadab, de zoon van Rekab, tegen. Jehu groette hem en zei: “Meent u het met mij even goed als ik met u?” “Jazeker!” antwoordde Jonadab. “Als dat zo is, geef me dan de hand.” Jonadab gaf Jehu de hand en Jehu nodigde hem bij zich in de wagen. “Rij met mij mee,” stelde hij voor, “dan kunt u zien hoe ik mij inspan voor de zaak van de Heer.” Zo hielpen ze hem de wagen bestijgen. In Samaria aangekomen, vermoordde Jehu alle leden van het koningshuis van Achab die nog in Samaria waren overgebleven; ze werden allemaal uitgeroeid, zoals de Heer tegen Elia had gezegd.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten