Hierna hielden de Filistijnse stadskoningen een groot offerfeest voor hun god Dagon. Want ze zeiden: “Onze god gaf Simson, onze vijand, in onze macht!” Toen de mensen Simson zagen, juichten ze: “Onze god gaf hem in onze macht, onze vijand, de verwoester van ons land, die zoveel slachtoffers heeft gemaakt!”
In een vrolijke stemming gekomen, zeiden ze: “Als we Simson eens hier haalden, dan kunnen we om hem lachen.” Ze lieten hem uit de gevangenis halen, tot vermaak van iedereen. Toen men hem tussen de pilaren opstelde, zei Simson tegen de jongen die hem daarheen leidde: “Laat mij de pilaren betasten waarop de tempel rust; dan kan ik me daaraan vasthouden.” De tempel was vol mannen en vrouwen; ook de vijf Filistijnse stadskoningen waren er; op het dak alleen al bevonden zich wel drieduizend mannen en vrouwen, die met leedvermaak naar Simson keken.
Toen riep Simson tot de Heer: “Heer, denk toch aan mij. O God, geef me nog één keer mijn kracht terug om met één slag mijn beide ogen op de Filistijnen te wreken.” Daarop greep Simson de twee middelste pilaren vast, waar de hele tempel op rustte. Met zijn rechterhand tegen de ene en zijn linker tegen de andere, zette hij zich schrap en riep uit: “Mijn dood zal de dood van de Filistijnen zijn.” Uit alle macht duwde hij en de tempel stortte in, boven op de stadskoningen en alle andere aanwezigen. Zo maakte Simson bij zijn dood meer slachtoffers dan tijdens heel zijn leven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten