Hak een hoofd, en word geprezen tot in alle eeuwigheid


Toen het avond was geworden achtte het gevolg van Holofernes het ogenblik gekomen om weg te gaan. Bagoas stuurde de dienaren weg en sloot de tent van buiten af. Ieder zocht zijn legerstede op, uitgeput door het overmatig drinken. Alleen Judit bleef in de tent achter. Holofernes lag languit voorover op zijn bed; hij was stomdronken. Judit had tegen haar dienstmeisje gezegd dat ze, zoals elke dag, ook nu moest wachten bij de tent waar zij de nacht zou doorbrengen, totdat zij naar buiten kwam om, naar ze zei, te gaan bidden. Hetzelfde had ze tegen Bagoas gezegd.

Iedereen was nu weg; volstrekt niemand was in de slaapkamer van Holofernes achtergebleven. Judit stond naast zijn bed en bad in stilte: “Heer, God van alle kracht, zie in dit uur welwillend neer op het werk dat mijn handen gaan volbrengen tot glorie van Jeruzalem. Nu is het ogenblik gekomen om u te ontfermen over uw erfdeel, door mijn plan te laten slagen en de vijanden die ons bedreigen te vernietigen.”

Ze liep naar de bedstijl vlakbij het hoofd van Holofernes, pakte daar zijn zwaard, ging naar het bed toe, greep Holofernes bij zijn hoofdhaar en zei: “Heer, God van Israël, geef mij nu kracht.” Toen liet ze met alle kracht het zwaard tot tweemaal toe op zijn nek neerkomen en sloeg hem het hoofd af. Ze rolde zijn lichaam van de legerstede en trok het gordijn van de stijlen af. Kort daarna kwam ze naar buiten en gaf het hoofd van Holofernes aan haar kamenier. Deze deed het in haar levensmiddelentas.

En samen gingen ze op pad, zoals ze steeds gedaan hadden als ze gingen bidden. Nadat ze door de legerplaats heen waren, liepen ze in een boog door het ravijn, beklommen de berghelling van Betulia en kwamen bij de poort van de stad aan. Vanuit de verte riep Judit de poortwachters toe: “Doe open, doe de poort open! God, onze God is met ons; nog steeds toont Hij zijn geweldige kracht ten gunste van Israël tegen de vijand; ook vandaag heeft Hij dat weer gedaan.” Toen de mannen van de stad haar stem hoorden, haastten ze zich naar beneden, naar de poort, en waarschuwden de oudsten.

Iedereen, van groot tot klein, kwam samen, want niemand had verwacht dat ze nog zou terugkeren. Ze openden de poort om hen binnen te laten. Ze ontstaken licht en gingen in een kring om hen heen staan. Judit riep hun luid toe: 'Prijs God, prijs Hem! Prijs God, die zijn erbarmen niet aan het huis van Israël heeft onttrokken, maar in deze nacht onze vijanden door mijn hand heeft vernietigd.”

Heel het volk ontstak in vreugde. Het boog zich neer om God te aanbidden en koor riep het uit: “U bent geprezen, onze God, die vandaag de vijanden van uw volk vernietigd hebt.” En Uzzia sprak haar toe: “Gezegend bent u, dochter, door de allerhoogste God, meer dan alle vrouwen ter aarde, en geprezen is God de Heer, die hemel en aarde geschapen heeft, en die het zo heeft beschikt dat u de aanvoerder van onze vijanden het hoofd hebt afgeslagen. Zolang er mensen zijn die de macht van God gedenken, zal de herinnering aan uw vertrouwen in God blijven voortleven. Dat hebt u God tot uw blijvende roem gegeven, en laat Hem u alle goeds schenken, omdat u uw leven gewaagd hebt toen ons volk werd vernederd. Onze ondergang hebt u bezworen door rechtschapen Gods wegen te bewandelen.” En heel het volk riep: “Het zij zo! Het zij zo!”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten